Natuurverschijnselen zijn van alle tijden, echter wat wel in de loop der tijd veranderd is is de betekenis die daaraan wordt gegeven. Tegenwoordig kan aan de hand van de wetenschap vrij precies worden verklaard wanneer bepaalde verschijnselen worden verwacht, hoe deze ontstaan en wat er precieste zien is.
Vroeger was dat anders. Vaak werd aan de hand van wat men toen aan de hemel aan bijzondere verschijnselen zag toekomstige gebeurtenissen of onheil toegekend.
Zo was er in de herfst van 1713 boven Eemnes een vurige komeet met staart te zien. Bewoners uit Blaricum hadden deze in de richting van de grote kerk zien gaan en van daar verder zuidwaarts. Het had de mensen verontrust. Er was onlangs de runderpest uitgebroken en dit natuurteken was de boodschap, dat dit nog lang niet voorbij was! En inderdaad: op het eind van de Wakkerendijk, tegen de grens met Binnendijk, en ook rondom het Dikke Torentje waren diverse boeren, waar de pest flinke schade had gebracht. Bij een zestal boeren waren de meeste koeien gestorven. Dit alles werd opgeschreven door de Huizer schout Lambert Lustigh.
Ook in 1877, op 14 juli, was er een komeet te zien in de vorm van een vuurbol. Onderzoek wees uit, dat deze van uit Vlissingen over Gouda richting Utrecht was gegaan. Boven Montfoort had men een harde knal gehoord, waarna de bol in de buurt van Baarn en Eemnes was verdwenen. Waarschijnlijk was de komeet hier verbrand in de ruimte of deels neergestort. Dat was althans de analyse van de expert van die Tijd: professor Sande Bakhuijzen in de krant: Het Nieuws van de Dag.
Een ander vreemd natuurverschijnsel was een “fata Morgana”(luchtspiegeling), die door een zekere heer P. Nieuwland uit Amsterdam op zijn wandeling op 21 april 1788 in Eemnes werd waargenomen.
Hij schreef erover aan Johannes Florentius Martinet, een beroemd natuurkundige in die tijd, die er het jaar daarop uitgebreid over in: “Verhandelingen door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem” berichtte.
Hier enkele (ingekorte) passages uit dit artikel: “Ik hadt, zo schreef hy my, onder het wandelen in Eemnes het genoegen een verschynsel van een witte streep in het verschiet langs de gezichteinder, en daarin omgekeerde beelden van afgelegen voorwerpen, als in een spiegel te zien.”
Hij zag boerderijen en kerken aan de overkant van de rivier. “Waarop ik door den kundigen en oplettenden vriend, op wiens buiten verblyf aan den dyk gelegen, ik my ophield, en met wien ik deze wandeling deed, my opmerkzaam werd gemaakt”.